- werken
- {{werken}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [werk doen] work ⇒ 〈techniek, technologie ook〉 operate2 [een beroep uitoefenen; bezig zijn] work3 [functioneren] work ⇒ function4 [uitwerking hebben] work ⇒ take effect5 [aan een beweging/vervorming onderhevig zijn] warp ⇒ settle 〈fundering enz.〉6 [schoonmaken] clean♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 de tijd werkt in ons voordeel • time is on our sideiemand hard laten werken • work someone hardhard werken • work hardaan iets werken • work at/on somethinger wordt aan gewerkt • someone is working on ithard aan iets werken • work hard at/on something; 〈informeel〉 bang away at somethingmet een computer/machine werken • 〈ook〉 operate a computer/machinewerken op het land • work the soil/landvan werken ga je niet dood • hard work won't kill youwerken voor school/een examen • do one's schoolwork, study for an examdie man werkt voor drie • that man does the work of three (people)2 minder/meer uren gaan werken • work shorter/longer hoursaan zijn conditie werken • improve one's conditionhij werkt met twintig man personeel • he employs a staff of twenty3 hoe werkt dat ding? • how does that thing work?de nieuwe regeling werkt (goed) • the new procedure is functioning (well)dit apparaat werkt heel eenvoudig • this apparatus is simple to operatede motor werkte niet • the engine didn't work/ 〈viel uit〉failedzo werkt dat niet • that's not the way it works4 de pillen begonnen te werken • the pills began to take effectdát werkt 〈heeft het gewenste resultaat〉 • 〈ook〉 that does the trickin iemands voordeel/nadeel werken • work to someone's advantage/disadvantage5 〈scheepvaart〉 de lading werkt • the cargo is shiftinghout blijft altijd werken • wood keeps warping6 uit werken gaan • go out cleaningII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [in een toestand brengen] 〈zie voorbeelden 1〉♦voorbeelden:1 zich eruit werken • wriggle out of something 〈ook figuurlijk〉zich kapot werken • work one's fingers to the bonezich dood werken • work oneself to deathzich omhoog werken • work one's way upeen ongewenst persoon eruit werken • get rid of an unwanted personnaar iets toe werken • work up to (doing) somethingvoedsel naar binnen werken • 〈haastig, gretig〉 shovel down/ 〈met moeite〉choke down one's foodiemand tegen de grond werken • lay someone low
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.